Merlet; Verslag verontreiniging van een drinkwaterput van de gebroeders Anderegg
Omtrent de verontreiniging eener drinkwaterput van de heeren Gebroeders Anderegg, ontving de Commissie het volgende rapport van het lid A.W. van Hout:
"In het begin van de maand Januari 1919 kwam bij mij een klacht in van de firma Gebr. Anderegg, bierbrouwers te Mill;
dat op ± 10 meter afstand van de put op de Molenheide onder Mill, waaruit zij brouwwater pompen, een koeien-cadaver begraven lag. Zij hadden bemerkt aan hun paard , dat niet meer stil wou staan bij den put, maar steeds stond te trappelen en te snuiven door den stank van iets riekens, wat later bleek te zijn genoemd cadaver, dat hoogstens 10 centimeter onder de oppervlakte begraven lag; verschillende beenderen lagen er bij , welke waarschijnlijk door honden waren uitgevroet.
Ik stelde den Burgemeester dadelijk in kennis van het geval en deze gaf bevel het cadaver te verwijderen.
Kort daarop ging een van de Gebroeders Anderegg met een ijzeren staaf, waaraan een weerhaak zat, steekproeven nemen op boven aangeduid terrein ( waarbij ik tegenwoordig was) en dadelijk haalde hij een stuk cadaver naar boven. En toen we nog meer steekproeven namen in de onmiddellijke nabijheid, bleek er nog een heele koe te zitten.
Opnieuw kreeg ik een schriftelijke klacht van de Gebroeders Anderegg en verwittigde ik den Burgemeester weer.
Deze beloofde het te zullen onderzoeken. Het resultaat van dat onderzoek werd mij medegedeeld, dat luidde " dat er slechts ééne koe onder politietoezicht begraven was."
Daarop vroeg een der Gebroeders Anderegg, op advies van den Kantonrechter van Boxmeer een conferentie aan met den Burgemeester, de twee veldwachters der gemeente , de noodige getuigen en mij, welke conferentie plaats had. Eerst werd ontkend, doch later bleek het, dat beide koeien onder politietoezicht op boven aangeduide plaats waren begraven.
Toen voor de tweede maal met ontruiming begonnen werd, vonden wij nog heel veel van de eerste koe, die toch zoogenaamd ontruimd was. Zelfs ontkende de veldwachter weer, dat er een tweede cadaver in den grond zou zitten, hetgeen hij een dag tevoren door de beweringen der getuigen had moeten bekennen.
Doch met een paar steekproeven werd hij overtuigd. De tweede koe werd nu onder mijn toezicht en in tegenwoordigheid van Gebroeders Anderegg verwijderd.
Het gat, dat door het graven ontstaan was, en verschillende malen vol water liep, ten gevolge van den hoogen waterstand, heb ik aanhoudend laten leeglopen met behulp der brandspuit en brandweermannen, waardoor het vuile water op ongeveer 40 meter ver op de vlakke heide werd gepompt
De stinkende vleeschdeelen heb ik op een afstand van circa 70 meter van den put op de genoemde heide laten begraven op genoegzame diepte.
Conclusie:
Wanneer moedwil hier in het spel is geweest, was het een zeer afkeuringswaardige daad; in elk geval heeft een zeer laakbare onachtzaamheid plaats gehad.
Dit rapport werd aan den Inspecteur der Volksgezondheid Dr. Romijn in afschrift medegedeeld, die het wenschelijk achtte, het water uit den betreffenden put te doen onderzoeken, door het Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staattoezicht op de Volksgezondheid te Utrecht.
Uit het onderzoek, dat twee maanden later plaats had, bleek, dat het water als bronwater te gebruiken. De maatregelen door den Heer Van Hout getroffen, hebben derhalve het doel, blijvende verontreiniging van het drinkwater te voorkomen, bereikt.
Merlet 1981 nummer 1, 17e jaargang
Uitgave van de Archiefdienst Land van Cuijk te Grave.
De Heer P. Schoonhoven.